13 augustus 1960
Ik had stellig gehoopt, dat ik Jozef tot vriend zou krijgen door de Bijbellezing van zondagmiddag. Iedereen houdt eigenlijk van hem! Zijn vader had hem lief. Zelfs de vrouw van Potifar was gek op hem, tot de liefde oversloeg in haat, hetgeen bij dit soort liefde vaker voorkomt. Alleen zijn broers hadden een hekel aan hem in hun jonge jaren en dat was te begrijpen. Maar van al de aartsvaders heeft hij de meeste sympathie in de gemeente. De kinderen luisteren al met open mond naar zijn geschiedenis. De ouderen lezen die met ontroering en vinden er hun eigen leven in meer dan één opzicht in terug. Zelf heb ik in jonger en bewogener jaren met zeer grote aandoening het verhaal van zijn leven gelezen. Al direct van zijn geboorte en de belijdenis van zijn moeder Rachel na al haar bitterheid en worsteling: ‘God heeft mijn smaadheid weggenomen. En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De Heere voege mij een andere zoon daaraan toe’. En dan bijzonder de geschiedenis van zijn bekendmaking aan zijn broeders na de toespraak van Juda als borg voor Benjamin en hoe hij zich toen niet langer bedwingen kon, maar uitriep: Doet alle man van mij uitgaan – zodat er niemand bij stond, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte. En nog onlangs werd ik bijzonder getroffen door de tranen, die hij schreide over zijn broers, toen zij hun schuld voor hem beleden, tranen van liefde en vergeving, en die al de vergevende liefde Gods vertolkten, die Jozef aan hen mocht geven.
En nu moest ik zondagmiddag preken over de zegen van Jozef, die hij van zijn vader ontving, een zegen, zó rijk en vol, dat ik niet anders kan denken of het moest wel goed worden. Het stemde ook zo overeen met de tekst van ’s morgens, dat rijke woord uit Psalm 85: ‘De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen’. En ik meende, dat al die rijkdommen en zegeningen zo maar ons deel zouden worden en dat Jozef vast en zeker mijn vriendenkring zou binnenstappen. Maar het was weer te hoog gegrepen en ik heb begrepen, dat al wil ik wel graag Jozef tot vriend hebben, het daarom nog lang niet zeker is, dat een man als hij ook mij wil hebben. Ik hoorde eens van een oude vrome, die in een Gereformeerde Kerk geweest was en waar de dominee zijn gehoor aansprak als ‘Broeders en zusters’. Zijn commentaar, toen de kerk uitging, was: ‘Ik wil er nog geen achterneef van zijn’. Ik heb reden om te vrezen, dat de gezegende onderkoning van gans Egypteland op dezelfde manier gereageerd zou hebben op mijn vriendschappelijke toenaderingen. En ik dacht nog wel, dat ik het zo mooi voor elkaar had en dat iedereen in de kerk het ook wel zo vinden moest, van Jozef, die een vruchtbare tak is aan een fontein, en dat elk van zijn takken over de muur loopt, en dat dat nu de weergekeerde levensboom is uit het paradijs en hoe de zegen ervan over en buiten alle grenzen gaat; en dan hoe hij gezegend wordt met zegeningen van de hemel van boven en zegeningen van de afgrond, die daaronder ligt, en zegeningen van de borsten en van de baarmoeder, heel de volheid van de paradijszegen en ver daar bovenuit, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen, en die nu zou zijn op het hoofd van Jozef en op de hoofdschedel van de afgezonderden onder zijn broederen. Ik vond het allemaal even prachtig en ik zweette tranen om het mijn gemeente aan het verstand te brengen en ik dacht, dat ze wel juichen moest van louter geluk. Maar niet alzo; nooit waren de blikken leger en de ogen verder van heel de schare, nooit keken ze zó verveeld op naar de preekstoel, en nooit was er zó zichtbaar in te lezen: Vent, waar heb je het toch over? Schei er alsjeblieft mee uit en zeg maar eindelijk amen. En dat is het dan! En daar gaat Jozef dan met heel zijn zegen! En het is wéér niks! Geen vriend en geen zegen. Hemel en afgrond en borsten en baarmoeder gesloten en leeg en alles even zinloos. En je gaat maar weer op huis aan en je denkt: waar moet ik nou volgende zondag over preken?
Ik heb wel begrepen, dat het niet zo eenvoudig is de vriend van Jozef te worden en nog minder om de zegen van Jozef door te geven. Maar misschien zie ik ’t alleen niet eenvoudig genoeg! Ik was maandagmorgen ongelofelijk chagrijnig en ik moest nog wel op bezoek in ’t ziekenhuis. Er deugde van heel de wereld niets, zoals dat pleegt te zijn in zo’n gemoedsgesteldheid. Tot in één van de gangen een werkstertje tegen me opliep en zei: ‘Gunst, meneer, wat vin ik dát gezellig, zo met die pijp’. Op slag vergat ik al mijn zorgen en gewichtigheden en ik zei: ‘Juffrouw, dat moet u altijd doen, zulke aardige dingen zeggen, u weet niet hoeveel goed u daar een mens mee doet!’
‘Kan best, meneer’, was haar antwoord, ‘ik heb er nooit zo over gedacht, maar ik doe dat altijd, bij al die zieke mensen en zo’.
Kijk, dat is nu ook een manier om zegen te verspreiden, al is ’t dan niet op zo’n geleerde manier. Het betekent eigenlijk niets, zo’n enkel woord, en op zichzelf heeft ’t niks om ’t lijf, en toch kan ’t zoveel doen, zoveel meer dan dat gepraat over ’t weergekeerde paradijs en hemel en afgrond en borsten en baarmoeders en de eeuwige heuvels. En dan maar chagrijnig als ’t niet met Halleluja-amen geaccepteerd wordt! Ik vertelde ’s middags mijn ervaringen van die morgen bij vrienden in de omgeving. Er zat een jong ding dat ik nooit eerder gezien had, en ze zei: ‘Wat lijkt me dat verschrikkelijk, een chagrijnige dominee; wij hebben zo’n aardige dominee’. ‘Dan bent u zeker gereformeerd, juffrouw?’, veronderstelde ik. Het was nog waar ook!
Wat een geluk voor een gemeente! Ik wou, dat ik ook maar een aardige dominee was, en aardige dingen kon zeggen, zoals die werkvrouw in de gang van ’t ziekenhuis. Om op die manier misschien toch tot zegen te zijn en een vriendje van Jozef te worden. Maar misschien kunt u het zijn. En in alle eenvoud een beetje zegen om u heen verspreiden. Laten we ’t maar proberen in ’t vervolg.
Gij in uw klein hoekje – en ik in ’t mijn.
3 september 1960
Het plotselinge heengaan van de Eerw. Heer Bos uit Oosterwolde heeft ook ons diep geschokt. Hij was geen onbekende in Oene. Wél was het al wat jaren geleden, dat hij hier gepreekt heeft, maar we zijn hem niet vergeten. Wij kenden zijn ernst en toewijding. Hij betekende iets onder ons en op de Veluwe. Hij deed zijn werk eenvoudig en trouw. Wij weten dat. Op de voorgrond drong hij zich niet. Maar zijn taak heeft hij verricht in de dienst des Heeren, eerlijk en met heel zijn hart. Ook hij heeft gezaaid. Maar de oogst heeft hij niet gezien. Nog jong was hij weg, gerukt uit zijn arbeid, in ’t midden van zijn jaren. De beproevingen zijn hem niet gespaard vanaf zijn jeugd. Jaren van ziekte hebben hem afgehouden van het bereiken van zijn levensidealen. Lang heeft hij moeten wachten op de vervulling van zijn wensen en op de mogelijkheid zijn eigen levenshuis te bouwen. Maar geen beproeving is vergeefs voor degenen die er door geoefend worden. Het moet alles meewerken ten goede en tot de bereiking van het enig levensdoel, de verheerlijking van Gods Naam en de zaligheid der zielen. En bijzonder voor een arbeider in Gods Kerk is ’t lijden nodig tot zijn loutering en om bruikbaar te worden tot Zijn dienst. Het maakt hem klein en ootmoedig, opdat in zwakheid Gods grote kracht volbracht wordt. Die kracht kan ook alleen doen voortgaan in ’t moeilijke werk. Ook de heer Bos is voortgegaan tot zijn einde, in meer arbeid dan iemand vermoeden kan. Hij heeft gestudeerd met volle energie, en de studie had al zijn belangstelling. Ik heb dit meer dan eenmaal opgemerkt in de pastorie van Oosterwolde en elders. Voor zijn werk leefde hij en van veel arbeid in Gods Koninkrijk is hij de ziel geweest. Ik denk aan onze ring van mannenverenigingen, waarvan hij secretaris was. Ook daar hield hij zich veelal op de achtergrond, maar na het vertrek van ds. Abbringh was hij het, die de zaak gaande hield, en zonder hem weet ik niet wat ervan terechtgekomen zou zijn. Nu is het voorbij. Zijn taak is afgebroken. Te vroeg voor ons. Zijn studie was niet voltooid. De gemeente, die hij diende, kon hem minder missen dan ooit. Het jong geluk van zijn gezin is geknakt, terwijl het nog maar nauwelijks was opgebloeid, en dat valt het moeilijks te aanvaarden. Ons hart gaat uit naar de weduwe, die alleen blijft, na een zo kortstondig huwelijk, dat zoveel jaren moest worden uitgesteld. Zij moge voortgaan in het geloof en in de ervaring: ‘Want uw Maker is uw Man, Heere der heerscharen is Zijn Naam’. Zó alleen kan ’t ook verder en zal zij leven kunnen voor het zaad, dat haar man nooit zal zien hier beneden, maar dat zijn naam zal voortzetten op aarde, zo de Heere wil. Hij Zelf geve vrede en stilheid en make alles goed met Zichzelf. Gewisselijk, Hij legt de mens niet teveel op dat hij in ’t gericht tegen God zou opstaan’. Buigend onder Zijn welbehagen wordt ’t goed wat Hij doet. De Heere is recht in al Zijn weg en werk en Zijn goedheid kent in ’t gans heelal geen perk.
Ik had niet gedacht dit lange verhaal te zullen schrijven. Ik meen, dat ik eigenlijk maar zo weinig van de ontslapene wist. Maar al schrijvend gaan de gedachten uit en worden de herinneringen levend. Dan wordt elk leven een geschiedenis. En een geschiedenis, die wel snel wordt afgebroken op aarde, maar zich toch voortzet in alle eeuwigheid.